Op 1 juni 1885 wordt Bérenger Saunière de nieuwe pastoor van Rennes-le-Château, een onbeduidend dorpje ongeveer 40 km ten zuiden van Carcassonne aan de voet van de Pyreneeën.
Nadat Saunière zich nog maar net gevestigd had in het dorp, veroorzaakte hij meteen commotie. Naar aanleiding van de verkiezingen had hij een donderpreek gehouden waarin hij zijn parochianen aanzette om anti-republikeins te stemmen. Spijtig genoeg voor Saunière hadden de republikeinen de strijd uiteindelijk gewonnen en werd hij gesanctioneerd (Captier & Corbu 1985).
Maar de ophef die hij in de preekstoel had gemaakt, had ook positieve gevolgen. De gravin van Chambord die Saunières monarchistische sympathieën wel wist te appreciëren, bedankte hem door 1000 frank (andere bronnen vermelden 3000 frank) aan de dorpskerk te schenken. Het bedrag zou Saunière aanwenden om de eerste kleine herstellingen aan de kerk van Rennes-le-Château te bekostigen (Captier & Corbu 1985).
Reeds vanaf zijn aankomst in de parochie had Saunière de vervallen dorpskerk willen restaureren. De kerk, die in 1059 gewijd was aan Maria Magdalena, stond op nog oudere fundamenten van een Visigotisch bouwwerk uit de 6de eeuw. Nu leek ze veeleer op een ruïne (Baigent, Leigh & Lincoln 1982).Omdat de gemeente weigerde om nog langer geld te pompen in de vervallen kerk, besloot Saunière om de dringendste werken op eigen kosten in 1887 te laten uitvoeren. Omdat hij als priester slechts een jaarloon van 900 Franse frank ontving, beschikte Saunière over een fonds dat voornamelijk bestond uit de schenking van de gravin van Chambord en de erfenis (600 frank) van de vorige priester Pons (Captier & Corbu 1985).
In juli 1887 verving Saunière het oude altaar, dat door twee oude Karolingische pilaren werd
ondersteund. Toen hij de altaarsteen verwijderde, ontdekte hij een kleine doos die een stukje 'papier' bevatte
die naar een vloersteen voor het altaar wees (Jarnac 1985 en Captier & Corbu 1985).
Saunière onderzocht de zaak en onder de vloersteen, de fameuze Dalle des Chevaliers, die aan de onderkant gebeeldhouwd was,
ontdekte hij een pot gevuld met kostbare zaken waaronder goudstukken (Captier & Corbu 1985).
Bij dit voorval waren zes getuigen aanwezig, die Saunière hielpen bij de restauratie
en die de ontdekking van de vondst konden bevestigen (Baigent, Leigh & Lincoln 1982).
Op een avond rond diezelfde tijd zag de beiaardier van het dorp, toen hij van de klokkentoren de trap naar beneden nam, iets blinken in een houten pilaar die de bouwvakkers op die dag naar een hoek van de kerk hadden verplaatst. Bij nader onderzoek zag de beiaardier dat de pilaar een inkeping bevatte met daarin een glazen flesje waarin een opgerold stuk perkament stak. De beiaardier bracht zijn vondst meteen naar Saunière. De priester heeft er verder met de beiaardier nooit een woord over gerept (Captier & Corbu 1985).
Kort daarna begon de dorpspriester bijna onmiddellijk te graven in de zijbeuk, dwarsbeuk en in het schip van de kerk. Zijn buren hadden hem en zijn huishoudster, Marie Dénarnaud, enige tijd later ook zien graven in de tuin en zelfs op het kerkhof. Saunière had daarbij ook het graf van een adele dame, Marie de Nègre d'Hautpoul de Blanchefort, geschonden.
Saunière documenteerde de restauratiewerken in de dorpskerk zorgvuldig van oktober 1890 tot september 1891. Op 21 september 1891 echter werden de werken abrupt gestopt. Die avond berichtte Saunière in zijn dagboek: "Découverte d'un tombeau". Bovendien ontsloeg hij zijn huidige werknemers, en pas een twintigtal dagen later op 14 oktober 1891 werden de werken met nieuwe bouwvakkers hervat.
Tijdens die bizarre ontdekkingen in zijn kerk, zou Saunière bovendien enkele gecodeerde perkamenten hebben ontdekt. Omwille van deze geheimzinnige perkamenten begaf Saunière zich naar zijn overste, bisschop Félix-Arsène Billard in Carcassonne. Op raad van Billard reisde Saunière op de kosten van het bisdom naar Saint-Sulpice in Parijs, om er de perkamenten te laten ontcijferen (de Sède 1967).
In Parijs aangekomen ontmoette Saunière Bieil, de directeur van Saint-Sulpice, die hem voorstelde aan zijn achterneef Emile Hoffet, een jonge intelligente priester die paleografie en cryptologie had gestudeerd (de Sède 1967).
Tijdens zijn verblijf in Parijs zou Saunière ook heel wat tijd hebben doorgebracht in het Louvre. Nadat hij zich daar had geïnformeerd over enkele schilders, zou hij reproducties hebben gekocht van een aantal schilderijen. De reproducties waren Les Bergers d'Arcadie van Nicolas Poussin, Sint-Antonius de Kluizenaar van David Teniers en een portret van paus Celestinus V van een onbekende kunstenaar (de Sède 1967).
Slechts een korte tijd na zijn reis naar Parijs veranderde het dorp van aanschijn: Saunière liet de kerk grondig restaureren, bouwde de riante Villa Bethania met oranjerie en de mysterieuze toren Tour Magdala met uitzicht op de weidse omgeving. Hij kocht verschillende stukken grond en leidde bovendien een luxeleventje: hij nodigde de mensen van het dorp uit op rijkelijke banketten, kocht flessen van de duurste porto en had talrijke belangrijke gasten.
Vreemd, want Saunière had geen persoonlijk fortuin. Waar had hij dan het geld vandaan gehaald om al deze zaken te financieren? In het dorp ontstond al vlug het gerucht dat Saunière een grote schat zou hebben ontdekt.
Ondertussen waren de geruchten over Saunières buitensporige uitgaven ook ter ore gekomen van zijn overste Beuvain de Beauséjour, sinds 1902 de nieuwe bisschop van Carcassonne. In 1909 beval de bisschop Saunière zijn boekhouding te komen presenteren in Carcassonne, maar telkens verzon de priester van Rennes-le-Château een smoes om niet te moeten komen. De bisschop van Carcassonne was het gedrag van zijn probleemkind beu en liet Saunière bij verstek veroordelen op basis van een illegale handel in missen en ongehoorzaamheid aan de bisschop. Bovendien werd hij voor een maand geschorst en mocht hij dus geen priesterlijke taken meer uitvoeren.
Korte tijd later wou de Beauséjour de hele zaak door de vingers zien op voorwaarde dat Saunière een tien dagen durende retraite in een klooster zou ondernemen en stante pede zijn boekhouding liet onderzoeken door het bisdom. Saunière liet het hier niet bij en vocht zijn straf aan in de Kerkelijke Rechtbank van Rome. Uiteindelijk kwam het erop neer dat Saunière defintief geschorst werd.
De problemen in verband met het proces hadden Saunière enorm vermoeid en zijn gezondheid ondermijnd. Op 22 januari 1917 overleed Saunière vrij plots ten gevolge van een beroerte en nam zijn geheim mee in het graf.
Na Saunières dood keek iedereen vol verwachting uit naar zijn testament. Maar nu bleek het dat Saunière blut was, omdat hij al zijn bezittingen had overgemaakt aan zijn meid Marie. Alle ogen waren nu gericht op Marie Dénarnaud. Ook zij leidde een comfortabel, zorgeloos leventje, maar daar kwam plots verandering in toen de Tweede Wereldoorlog op zijn einde liep.
Na de oorlog liet de Franse regering immers een nieuwe Franse frank invoeren om vormen van collaboratie te kunnen achterhalen. Elke Fransman moest namelijk de herkomst van zijn persoonlijke geldbezittingen kunnen rechtvaardigen bij de omwisseling van de oude en de nieuwe franken. Dénarnaud wou de oorsprong van haar rijkdom duidelijk niet bekendmaken, want rond die periode hadden sommige dorpsbewoners gezien dat ze in haar tuin talloze oude bankbiljetten verbrandde. Hierna trachtte Dénarnaud te overleven dankzij de verkoop van Villa Bethania.
Volgens Noël Corbu, de man die Saunières Villa Bethania van Marie Dénarnaud na de Tweede Wereldoorlog had overgekocht, beloofde Dénarnaud
hem herhaaldelijk informatie over het geheim van Saunière bekend te maken.
Toen Noël Corbu op een bepaald moment in geldproblemen zat, vertrouwde Marie Dénarnaud hem op een avond het volgende toe:
Aan haar beste vriendin, mevrouw Vidal, had Marie ooit laten ontvallen:
Waarschijnlijk zou Dénarnaud het geheim van Saunière op haar sterfbed bekendmaken, maar jammer genoeg werd zij door een beroerte getroffen. Toen Marie Dénarnaud op 29 januari 1953 op 85-jarige leeftijd stierf, was een mysterie geboren.