Hier volgt het politierapport dat werd opgesteld door Raymond Jean, de toenmalige onderzoeksrechter van het arrondissement Limoux, naar aanleiding van de moord op Antoine Gélis, de pastoor van Coustaussa.
De inhoud van het originele politierapport werd hier zoveel mogelijk bewaard door te werken met citaten. Overbodige beschrijvingen werden daarentegen samengevat.
Het oorspronkelijke verslag van Jean Raymond kan men terugvinden in het Frans in het uitstekende boek Le Secret de l'Abbé Gélis van C. Boumendil, J. Rivière en G. Tappa.
Onderzoeksrechter Jean begint zijn rapport met het feit dat hij op 1 november 1897 (de dag volgend op de nacht van 31 oktober en 1 november 1897 waarin pastoor Gélis werd vermoord) werd opgeroepen door zijn collega Bonnefous, de officier van justitie van Limoux, om een gerechtelijk onderzoek te leiden tegen onbekende(n) naar aanleiding van de moord op priester Gélis (Boumendil, Rivière & Tappa 1996).
Omstreeks 17u kwam onderzoeksrechter Jean in Coustaussa aan vergezeld door dokter Benoit en mijnheer Antoine Reverdy die de taken van griffier op zich nam. Toen zij de plaats van het delict (de pastorij van Coustaussa) bereikten, stelden zij vast dat de vrederechter van het kanton Couiza en zijn griffier, de Kapitein van de gendarmerie (rijkswacht), Jean Fabre de burgemeester van Coustaussa en de veldwachter daar reeds aanwezig waren. Burgemeester Fabre lichtte onderzoeksrechter Jean in dat toen de misdaad ontdekt werd, er vele mensen uit het dorp waren toegestroomd bij de pastorij. Zodra hij op de plaats aangekomen was, had de burgemeester de plaats laten ontruimen en de deur van de pastorij afgesloten totdat de vrederechter en de gendarmerie gearriveerd waren (Boumendil, Rivière & Tappa 1996).
Om zich een beter beeld te kunnen vormen van de ruimten in de pastorij, werden hieronder via de knoppen 'Plan gelijkvloers' en 'Plan bovenverdieping' de originele schetsen van onderzoeksrechter Jean van het gelijkvloers en de bovenverdieping van de pastorij opgenomen.
  | ||
Plan gelijkvloers pastorij |   | Plan bovenverdieping pastorij |
Hierna geeft de onderzoeksrechter de situering van de priesterwoning in het dorp weer evenals de uiterlijke kenmerken van het gebouw. Interessanter wordt het wanneer onderzoeksrechter Jean de pastorij binnenin begint te beschrijven en het lijk van Gélis ziet liggen:
"Binnenin de pastorij bevindt zich de inkomhal, aan de rechterkant is er de deur die naar de salon leidt, aan de linkerkant is er deur naar de keuken en op het uiteinde is er de trap die naar de bovenste verdiepingen leidt. Tussen de trap en de muur van de keuken is er nog een klein verborgen vertrek.
Het roerloze lichaam van Gélis bevond zich op één meter zeventig centimeter van de muur, liggend op zijn rug in noord-zuidelijke richting, waarbij zijn gezicht naar het kruisraam keek. Heel het lichaam lag in een plas van bloed, maar vooral het deel waar zijn hoofd lag. Van daar was het bloed overvloedig gestroomd in noordelijke richting waarbij het de naar beneden lopende vloerstenen had gevolgd en daar had het een plas gevormd op twintig centimeter van het hoofd van Gélis.
Naast het lijk stond een plooitafel waarop een petroleumlamp, een wijnglas waaruit nog niet gedronken was en een halfvol flesje tafelwijn en een bril stonden. Voor deze tafel, in de vensteropening, stond een klein vierkanten tafeltje waarop een kerkliedboek lag, en tussen deze twee tafels stond een stoel om aan het kleine tafeltje te lezen. Op de vloer troffen we daar een grote plas bloed aan van één meter twintig centimeter lang en één meter breed en die zich uitstrekte in oost-westelijke richting. Aan het noordwestelijke uiteinde van deze bloedplas bevonden zich de afdrukken van een rechterhand. De bloedplas bevatte eveneens de afdruk van een stof die men er door had gesleurd, waarschijnlijk het priesterkleed. De voeten van het lichaam bevonden zich aan het oostelijke uiteinde van deze plas bloed; het dode lichaam en de bloedvlek vormden bijna een rechte hoek.
In het bloed lagen ook sigarettenpapieren. Ze waren zo doorweekt met bloed dat men ze alleen aan hun vorm, breedte en lengte kon herkennen. Deze sigarettenpapieren waren ook deels gevouwen alsof ze gedurende lange tijd in een broekzak hadden gezeten.
|
Hierna beschrijft onderzoeksrechter Jean dat de zitplaats van de stoel en het kleine tafeltje beklad waren met bloed. In de vensteropening waren er ontzettend veel bloedspatten terug te vinden zelfs tot op het plafond. De slagen die Gélis hier toegediend kreeg, moeten met extreem geweld zijn toegebracht.
"Naast de open haard, die zich recht tegenover de keukendeur bevond, stond de oven en in het midden zat een vierkanten opening van dertig centimeter die volgepropt zat met stukken verfrommeld papier. Bij de open haard stond de vuurtang op haar plaats, weliswaar zat deze vol met bloedsporen. Mijnheer de vrederechter toonde ons ook een half blad verfrommeld wit papier dat gevonden werd in het gat van de haard. Het stuk papier zat vol bloed en aan de vorm van de bloedvlekken kon men afleiden dat het papier gebruikt was om de vuurtang en een hamer mee af te kuisen.
Op de vloer op vijfenzestig centimeter van de schoorsteenmantel kon men een bloedplas van tachtig centimeter lang en veertig centimeter breed opmerken; erin kon men de afdruk van vingers zien die erin gewreven hadden. Op twintig centimeter van deze bloedplas bevond zich een zetel met de leuningen naar de haard gekeerd. Het lijkt erop dat het slachtoffer, terwijl hij in de zetel zat, geslagen werd, want de zetel was beklad met bloed op de leuningen waar men de handen plaatst.
De gootsteen, die opgesteld stond aan de straatmuur van de pastorij tussen het raam en de oostelijke muur, bevatte eveneens bloedsporen wat deed veronderstellen dat de moordenaar zich daar gewassen heeft. Op het fornuis stonden nog enkele borden waarin nog wat resten zaten van macaroni en vlees.
Nergens in de bloedplassen noch op de vloer van de pastorij heeft men verdachte voetsporen teruggevonden. De keuken bevond zich verder in een ordelijke staat, want geen enkel meubelstuk was omver geworpen; niets in de kamer deed vermoeden dat er een hevig gevecht had plaats gevonden tussen de moordenaar en het slachtoffer" (Boumendil, Rivière & Tappa 1996: 35-36). |
Na het bestuderen van de plaats van het delict, stelde de onderzoeksrechter vast dat het slachtoffer waarschijnlijk eerst gefolterd en geslagen werd in de zetel aan de haard. De pastoor zou nadien naar het venster zijn gelopen om het te openen om om hulp te kunnen roepen of te vluchten. Aldaar zou de moordenaar hem dan de fatale slag hebben gegeven.
Na het plegen van de misdaad heeft de moordenaar waarschijnlijk alles weer op zijn plaats gezet en heeft hij zijn voorzorgen genomen, die op een ongelofelijke gevatheid wijzen.
Nadat de onderzoeksrechter en zijn gevolg het onderzoek op het gelijkvloers hadden afgerond, hebben ze zich naar de eerste verdieping van de pastorij begeven.
In zijn verslag vermeldt onderzoeksrechter Raymond Jean dat ze op de eerste trede van de trap een druppel bloed opmerkten, maar dat er verder geen enkele meer op de trap terug te vinden waren. Jean schetst vervolgens een beeld van de bovenverdieping van de pastorij:
"Aan de linkerkant van het trapportaal bevindt zich de slaapkamer van pastoor Gélis, een grote kamer situeert zich aan de rechterkant en een klein kamertje recht tegenover de trap herbergt de bibliotheek van de pastoor. In de slaapkamer bevindt zijn bed zich meteen aan de linkerzijde. Het bed was echter niet opgemaakt; de dekens en het beddenlaken lagen allemaal aan één kant van het bed. Aangezien de waterpot op de tafel naast het bed leeg was, kan men besluiten dat Gélis niet is gaan slapen in de nacht van 31 oktober op 1 november. Omdat de priester zelf zijn bed opmaakte, is hij het waarschijnlijk vergeten nadat hij zondagmorgen was opgestaan. Tussen de muur aan de straatkant en de slaapkamerdeur bevindt zich een bureau. De rechterlade van het bureau stond open met de sleutel nog op het slot. Deze lade bevatte de som van 683 fr. die daar in het zicht lag. Op het bureau lag bovendien een stapel mooi geordende papieren. Deze hebben we meegenomen naar het politiekantoor voor nader onderzoek, omdat ze eventueel aanwijzingen kunnen bevatten over de identiteit van de moordenaar.
Aan de venster van de slaapkamer, die van buiten niet geopend kon worden, werden ook drie bloeddruppels aangetroffen. Voor de venster stond een tweede bureau met drie lades aan elke kant. Op het bureau stonden twee rieten tassen: de één bevatte een miskelk en in de andere zat een verzameling van kerkliederen, religieuze prenten, een sleutel en 70 centiemen.
De haard van de slaapkamer was gebouwd tegen de oostelijke muur. Op een stoel voor de haard lag een reiszak wijd open, die inbraaksporen vertoonde. In de zak zaten enkele documenten in verband met de priesterwijding van het slachtoffer en een rieten doos. In deze doos zat de kwitantie van 50 fr. van Joseph Pagès ten gunste van juffrouw Gélis (de reeds overleden zuster van de pastoor), een testament van mijnheer Maurice Malot uit 1872 en tot slot een testament van Antoine Gélis zelf daterend van 31 december 1894" (Boumendil, Rivière & Tappa 1996: 36-38). |
Uit het testament kon men opmaken dat Gélis alles naliet aan zijn neef pastoor Maurice Malot. Volgens de laatste wilsbeschikkingen diende Maurice Malot wel 1000 fr. te schenken aan zijn zus, Marie Malot, die geregeld warme maaltijd voor de vermoorde pastoor klaarmaakte.
Verder vermeldt de onderzoeksrechter dat ze in de overige kamers van het huis geen sporen van de moordenaar teruggevonden hebben. Hij stelt bovendien vast dat de moordenaar naar de slaapkamer van de pastoor is gegaan, niet om iets te stelen, maar om iets te zoeken in de lades van de bureaus of in de zak.
Omdat het ondertussen 19u 's avonds was geworden, besloot de onderzoeksrechter dat dokter Benoit de autopsie op de vermoorde priester moest uitstellen tot de volgende dag. Vervolgens werd de pastorij verzegeld en werd het gebouw in het oog gehouden door een politiewachter. Vermits er in Coustaussa geen hotel was, werden de onderzoeksrechter en zijn gevolg genoodzaakt te overnachten in Couiza (Boumendil, Rivière & Tappa 1996).